WINTER sonnet STUK

WINTER sonnet STUK

je bent over kale vlaktes gelopen

knarsetandend geen vogel gespot

dan maar in je donker hol gekropen

lamp aan, chauffage op, eten uit een weckpot

 

je wangen bloedrood van snijdende wind

je neus een kabbelend beekje dichtgevroren

billen ijssculptuurblauw, gezeten op de Sint

lijkwit je tenen, ontstoken zijn je oren

 

ritueel sloop je een dennenbos kaal

het versieren, aftuigen, verbranden

kaarsen, kribbe en kado’s in handen

op oudjaar krijgt een dakloze eten in ’n feestzaal

 

je ademt een wolk in d’ obscure lucht

voor je ogen reutelt en jammert zijn stokoude lichaam

en na ’n lege stilte blaast ook hij z’n laatste zucht

de steenharde aarde schip je uiterst uiterst uiterst langzaam