Het bos is doods
en toch priemt de zon
erdoor.
Gezichten knalrood
van de striemende luchtstromen,
pukkelig het vel,
dronken de neus,
schraal de knieholtes.
Een boer beert er stront uit,
enkele vogels vlammen
hun zanglijnen de kille lucht in.
Als je stil staat
stil staat,
STIL
dan hoor je hoog in de kruinen
het ruisen van de naalden
die botsen tegen takken.
Ze flapperen tegen mekaar aan,
ze schuren,
ze zoeken elkaar en de takken op,
heen en weer.
Je luistert
nauwkeurig
maar je geraakt er niet,
je hoort er niet bij,
je bent een stil waarnemer
in de verte en toch hoorbaar.
Het ruist ver,
het is niet stil,
ook dit doodse bos
staat niet stil.
Nog niet.