Toen ik zeventien was,
kenden boten en oceanen niet dezelfde bijgedachte als vandaag.
Het is juli, 17 zomers geleden.
De thermometer kondigt 44 vochtige graden aan
en enkel op een varende boot kan je ontvluchten aan deze hitte.
Als de boot het op een dobberen zet,
springen we het water in.
In het water verlies ik de vochtige lucht boven me.
Ik waan mezelf een vlot.
Stokstijf en heel vrij.
We hebben een hoge boot, dat zie ik vanuit dit vlot.
Het laddertje dat je moet opklimmen telt 15 tredes.
Voor ik erop klim, bedenk ik een tactiek om zo min mogelijk
hoogtevrees te ervaren; “naar boven blijven kijken”.
Als ik mezelf het water uittrek
en begin te klimmen,
nog 4 traptreden vooraleer ik op de boot kan opdrogen,
het moet tussen de vierde en de derde traptrede voor het dek zijn,
val ik rikketikketikketik,
schraap ik met mijn voet-been-buik-borsten-kin
langs alle treden van dit schipje
het zoute water in.
Ik duik onder water, geluidsarm en m’n ogen dicht voor de omgeving.
Mijn hartslag is als ’n paard op hol geslagen.
Ik wil in deze cocon onder blijven om alleen te zijn met de pijn.
Geen gedoe met mensen die je opdringerig vragen of het pijn doet,
geen mensen die je ademruimte inpalmen onder het mom van meeleven,
geen ambulances die alsnog gebeld worden,
geen dokterlijke adviezen die je oor inwalsen.
Alleen ik en de pijn.
Het is zo bevrijdend, zo fijn, in mijn eigen eiland onder water.
Nog voordat anderen me komen opvissen, steek ik kopje boven, de stilte van mijn cocon is voorbij.